Bepaling bloedglucose

Lees voor

 

De diagnostiek van DM2 berust op het vinden van verhoogde bloed- of plasmaglucosewaarden. Bij voorkeur de nuchtere glucosewaarden die het laboratorium bepaalt nadat er minimaal 8 uur geen calorieën zijn ingenomen. Glucosewaarden kunnen worden bepaald in veneus plasma. Draagbare glucosemeters zijn gekalibreerd naar veneuze plasmaglucosewaarden. Deze meters kunnen een meetfout hebben van 10 tot 15%, zelfs als zij regelmatig geijkt worden. Bij marginaal afwijkende waarden moet de huisarts ook het laboratorium een bepaling laten doen  (NHG standaard opsporing en diagnostiek DM2).

Bij diagnose DM2 bepaal je altijd twee keer de nuchtere glucose in het laboratorium. Is de nuchtere plasmaglucosewaarde beide keren ≥7.0 mmol/l, dan kan de diagnose DM2 vastgesteld worden. Tevens bij nuchtere plasmaglucosewaarde ≥ 7,0 mmol/l of willekeurige plasmaglucosewaarde ≥ 11,1 mmol/l in combinatie met klachten passend bij hyperglykemie.


De diagnose DM2 wordt definitief gesteld, als alternatieve diagnoses en onderliggende aandoeningen door de arts zijn uitgesloten.  Stress en infectieziekten kunnen tijdelijk de bloedglucosewaarden doen stijgen. Deze tijdelijk verhoogde bloedglucosewaarden moeten zo nodig behandeld worden, waarna de diagnose mogelijk kan worden herzien. Sluit ook uit dat de patiënt DM type 1 heeft. De kans op DM1 neemt toe naarmate de patiënt:

  • jonger is,
  • hogere bloedglucosewaarden heeft die in korte tijd zijn ontstaan en
  • een normaal lichaamsgewicht heeft.

Aandachtspunten:
Vooral bij mensen met een BMI <27 kg/m² moet bij de diagnose extra aandacht zijn voor het type diabetes.  MODY (maturity-onset diabetes of the young) en LADA (latent autoimmune diabetes in adults) lijken op DM2.

MODY
Mody is een groep autosomaal dominant overervende ziekten waarbij een mono-genetisch bètaceldefect leidt tot stoornissen in de insulineproductie en/of afgifte.

LADA
Lada is het langzaam ontstaan van DM1 op oudere leeftijd (> 40 jaar). Het klassieke klinische beeld van type 1 diabetes (korte ziekteduur, hyperglykemie, gewichtsverlies en ketonen in de urine) ontbreekt meestal. De behandeling met orale bloedglucose-verlagende middelen is bij deze patiënten vaak minder effectief dan bij DM2-patiënten. Dan moet proactief gestart worden met insulinetherapie.  Bij het vermoeden van LADA kan een consult van de internist worden aangevraagd binnen de keten. Wanneer dan LADA wordt vastgesteld, wordt de patiënt geëxcludeerd uit de keten DM2 en verder behandeld in de tweede lijn. Als LADA niet wordt vastgesteld, wordt de patiënt verder behandeld binnen de keten DM2. Bekijk hiervoor ook de Landelijke Transmurale Afspraak (LTA) d.d. 2012